Opnieuw hier een Psalm die zó mooi en veelzeggend is dat ik hem hier
kort wil laten zien. In deze Psalm bezingt David Gods trouw en Zijn wonderen,
zoals hij die heeft ervaren. Hij wil niets liever dan dat JaHUaH alle
lof ontvangt en dat iedereen Hem gaat vertrouwen.1 Tevens vraagt hij
Hem om hulp tegen degenen die hem benauwen.
1 | Voor de koorleider. Van David. Een psalm. | לַ֝מְנַצֵּ֗חַ לְדָוִ֥ד מִזְמֽוֹר׃ |
2 | Vurig verwachtte ik JaHUaH, toen boog Hij Zich naar mij toe en hoorde
mijn hulpgeroep, |
קַוֺּ֣ה קִוִּ֣יתִי יְהוָ֑ה וַיֵּ֥ט אֵ֝לַ֗י וַיִּשְׁמַ֥ע שַׁוְעָתִֽי׃ |
3 | Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel,
Hij stelde mijn voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast, |
וַיַּעֲלֵ֤נִי ׀ מִבּ֥וֹר שָׁאוֹן֮ מִטִּ֢יט הַיָּ֫וֵ֥ן
וַיָּ֖קֶם עַל־סֶ֥לַע רַגְלַ֗י כּוֹנֵ֥ן אֲשֻׁרָֽי׃ |
4 | Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen
het zien en vrezen, en op JaHUaH vertrouwen. |
וַיִּתֵּ֬ן בְּפִ֨י ׀ שִׁ֥יר חָדָשׁ֮ תְּהִלָּ֢ה לֵֽאלֹ֫הֵ֥ינוּ
יִרְא֣וּ רַבִּ֣ים וְיִירָ֑אוּ וְ֝יִבְטְח֗וּ בַּיהוָֽה׃ |
5 | Welzalig de man, die JaHUaH tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich
niet wendt tot de hoogmoedigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen. |
אַ֥שְֽׁרֵי הַגֶּ֗בֶר אֲשֶׁר־שָׂ֣ם יְ֭הֹוָה מִבְטַח֑וֹ
וְֽלֹא־פָנָ֥ה אֶל־רְ֝הָבִ֗ים וְשָׂטֵ֥י כָזָֽב׃ |
6 | Talrijk hebt U gemaakt, JaHUaH, mijn God, Uw wonderen en Uw gedachten
jegens ons; niets is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken,
te talrijk zijn zij om te noemen. |
רַבּ֤וֹת עָשִׂ֨יתָ ׀ אַתָּ֤ה ׀ יְהוָ֣ה אֱלֹהַי֮
נִֽפְלְאֹתֶ֥יךָ וּמַחְשְׁבֹתֶ֗יךָ אֵ֫לֵ֥ינוּ אֵ֤ין ׀ עֲרֹ֬ךְ אֵלֶ֗יךָ אַגִּ֥ידָה
וַאֲדַבֵּ֑רָה עָ֝צְמ֗וּ מִסַּפֵּֽר׃ |
7 | In slachtoffer en spijsoffer hebt U geen behagen, U hebt mij geopende oren
gegeven, brandoffer en zondoffer hebt U niet gevraagd. |
זֶ֤בַח וּמִנְחָ֨ה ׀ לֹֽא־חָפַ֗צְתָּ אָ֭זְנַיִם כָּרִ֣יתָ
לִּ֑י עוֹלָ֥ה וַ֝חֲטָאָ֗ה לֹ֣א שָׁאָֽלְתָּ׃ |
|
8 | Toen zei ik: Zie, ik kom, in de boekrol is over mij geschreven; |
אָ֣ז אָ֭מַרְתִּי הִנֵּה־בָ֑אתִי בִּמְגִלַּת־סֵ֝֗פֶר
כָּת֥וּב עָלָֽי׃ |
9 | Ik heb lust om Uw wil te doen, mijn God, Uw torah is in mijn binnenste. |
לַֽעֲשֽׂוֹת־רְצוֹנְךָ֣ אֱלֹהַ֣י חָפָ֑צְתִּי וְ֝ת֥וֹרָתְךָ֗
בְּת֣וֹךְ מֵעָֽי׃ |
10 | Ik verkondig de blijde boodschap van Uw gerechtigheid in een grote gemeente,
zie, mijn lippen weerhoud ik niet, JaHUaH, U weet het. |
שֶֽׁ֭הִכָּה גּוֹיִ֣ם רַבִּ֑ים וְ֝הָרַ֗ג מְלָכִ֥ים
עֲצוּמִֽים׃ |
11 | Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van Uw trouw en Uw heil spreek
ik; Uw goedertierenheid en Uw waarheid verzwijg ik niet voor een grote
gemeente. |
צִדְקָתְךָ֬ לֹא־כִסִּ֨יתִי ׀ בְּת֬וֹךְ לִבִּ֗י אֱמוּנָתְךָ֣
וּתְשׁוּעָתְךָ֣ אָמָ֑רְתִּי לֹא־כִחַ֥דְתִּי חַסְדְּךָ֥ וַ֝אֲמִתְּךָ֗ לְקָהָ֥ל
רָֽב׃ |
12 | U, JaHUaH, onthoud mij Uw erbarming niet, Uw goedertierenheid en Uw
waarheid mogen mij voortdurend bewaren. |
אַתָּ֤ה יְהוָ֗ה לֹא־תִכְלָ֣א רַחֲמֶ֣יךָ מִמֶּ֑נִּי
חַסְדְּךָ֥ וַ֝אֲמִתְּךָ֗ תָּמִ֥יד יִצְּרֽוּנִי׃ |
13 | Want rampen omgeven mij, zonder getal, mijn ongerechtigheden hebben mij
achterhaald; ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn
hoofd, en mijn hart is mij ontzonken. |
כִּ֤י אָפְפ֥וּ־עָלַ֨י ׀ רָע֡וֹת עַד־אֵ֬ין מִסְפָּ֗ר
הִשִּׂיג֣וּנִי עֲ֭וֺנֹתַי וְלֹא־יָכֹ֣לְתִּי לִרְא֑וֹת עָצְמ֥וּ מִשַּֽׂעֲר֥וֹת
רֹ֝אשִׁ֗י וְלִבִּ֥י עֲזָבָֽנִי׃ |
|
14 | Het behage U, JaHUaH, mij te redden; JaHUaH, haast U mij te
hulp. |
רְצֵ֣ה יְ֭הוָה לְהַצִּילֵ֑נִי יְ֝הוָ֗ה לְעֶזְרָ֥תִי
חֽוּשָׁה׃ |
15 | Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te
benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren. |
יֵ֘בֹ֤שׁוּ וְיַחְפְּר֨וּ ׀ יַחַד֮ מְבַקְשֵׁ֥י נַפְשִׁ֗י
לִסְפּ֫וֹתָ֥הּ יִסֹּ֣גוּ אָ֭חוֹר וְיִכָּלְמ֑וּ חֲ֝פֵצֵ֗י רָעָתִֽי׃ |
16 | Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha! |
יָ֭שֹׁמּוּ עַל־עֵ֣קֶב בָּשְׁתָּ֑ם הָאֹמְרִ֥ים לִ֝֗י
הֶ֘אָ֥ח ׀ הֶאָֽח׃ |
17 | Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie Uw heil
liefhebben, bestendig zeggen: JaHUaH is groot! |
יָ֘שִׂ֤ישׂוּ וְיִשְׂמְח֨וּ ׀ בְּךָ֗ כָּֽל־מְבַ֫קְשֶׁ֥יךָ
יֹאמְר֣וּ תָ֭מִיד יִגְדַּ֣ל יְהוָ֑ה אֹֽ֝הֲבֵ֗י תְּשׁוּעָתֶֽךָ׃ |
18 | Al ben ik ellendig en arm, JaHUaH [mijn
Heer]2 gedenkt aan mij. U bent mijn hulp en mijn bevrijder, o, mijn
God, wacht niet langer. |
וַאֲנִ֤י ׀ עָנִ֣י וְאֶבְיוֹן֮ אֲדֹנָ֢י
(k) יהוה (q)
יַחֲשָׁ֫ב לִ֥י עֶזְרָתִ֣י וּמְפַלְטִ֣י אַ֑תָּה אֱ֝לֹהַ֗י אַל־תְּאַחַֽר׃ |