De Mal’akh JaHUaH
Hoe de almachtige God Die als een verterend vuur is,
Zich vanouds openbaarde in menselijke gestalte
André H. Roosma 19 december 2017
„De aanblik van de
heerlijkheid van JaHUaH op de top van de berg was in de ogen van
de Israëlieten als een verterend vuur.”
Exodus/Shemot 24: 17
In deze tijd wordt er niet zo vaak bij stil gestaan, maar de Bijbel
schetst de strálende heerlijkheid van God JaHUaH als buitengewoon
indrukwekkend.1 We weten dat we de zon niet kunnen benaderen –
we zouden al op grote afstand levend verbranden. De zon is echter slechts
een onderdeeltje van de schepping van JaHUaH, en er zijn sterren
die nog vele, vele malen groter en/of warmer zijn. Hoe indrukwekkend
Zijn eigen verschijning dan wel is, is door ooggetuigen alleen bij
benadering, in metaforische termen, beschreven, zoals hierboven. En dat gold niet alleen in het Eerste Testament. Ook in het Nieuwe of
Tweede Testament wordt op deze manier naar de verschijning van God
verwezen, zoals door de schrijver van de brief aan de Hebreeën:
„Laten wij daarom, omdat wij een onwankelbaar
Koninkrijk ontvangen, aan de genade vasthouden en daardoor God dienen op
een Hem welgevallige wijze, met ontzag en eerbied.
Want onze God is een verterend vuur.”
Hebreeën 12: 28-29; vgl. Deut. 4:24; Jes.33:14
De onbeschrijfelijke grootheid en ontzagwekkende heerlijkheid van God
roept op tot eerbied en ontzag, en tot aanbidding. De apostel Paulus zegt het zó in zijn brief aan Timotheus:
„Hij Die als enige onsterfelijkheid bezit en
een ontoegankelijk licht bewoont; Hem heeft geen mens gezien en niemand
kan Hem ook zien. Hem zij eer en eeuwige kracht. Amen.”
1 Timotheus 6: 16
God JaHUaH is zó ontzagwekkend groot, zó intens in Zijn
Aanwezigheid en heerlijkheid, zó warm en zó strálend, dat we Hem in al Zijn
glorie niet zomaar even kunnen benaderen. Toen de latere apostel Paulus
de christenen nog bestreed, en onderweg geconfronteerd werd met het
strálende licht van JaHUaH, verblindde het hem; pas na gebed van een
discipel van Jeshu‘ah kon hij weer zien
(Hand.9:3 e.v.).
Toch komen we ook teksten tegen waarin God JaHUaH min of meer
‘gewoon’ met mensen spreekt, of waarin mensen getuige zijn
van Zijn aanwezigheid en spreken, ook al in het Eerste Testament.
Eén van de episodes waarin Hij gewoon met iemand spreekt is het
verhaal van de roeping van Mosheh (Mozes) in
Exodus 3:
„En Mosheh hoedde de kudde van Jethro, zijn
schoonvader, de priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de
woestijn, en hij kwam bij de goden-berg Choreb. En de Mal’akh JaHUaH
verscheen aan hem in een vuurvlam uit het midden van de kruin van een
palmboom; en hij zag, en zie, de kruin van de palm brandde in het vuur,
en de kruin van de palm werd niet verteerd. En Mosheh zei: Ik zal mij
nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom de kruin van de
palm niet verbrandt. Toen JaHUaH zag, dat hij zich daarheen
wendde, om te bezien, riep God tot hem uit het midden van de kruin van de
palm, en zei: Mosheh, Mosheh! En hij zei: Zie, hier ben ik!
En Hij zei: Kom niet dichterbij; trek je schoenen van je voeten; want de
plaats, waarop je staat, is heilige grond. Hij zei voorts: IK BEN de God
van je vader, de God van ’Abraham, de God van Jitschaq en de God van
Ja‘aqobh. En Mosheh verborg zijn aangezicht,
want hij vreesde God aan te zien. En JaHUaH zei: Ik heb zeer wel
gezien de verdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, en heb hun hulpgeroep
gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun leed gekend.
Daarom ben Ik afgedaald, zodat Ik het zou verlossen uit de hand van de
Egyptenaren, en het zal voeren uit dit land, naar een goed en ruim land,
naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats van de Kena‘anieten,
en van de Hethieten, en van de Amorieten, en van de Ferezieten, en van de
Hevieten, en van de Jebusieten. En nu, zie, het hulpgeroep van de nakomelingen
van Isra’el is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmee
de Egyptenaren hen verdrukken. Dus kom nu, en Ik zal jou tot Phara‘oh zenden,
opdat je Mijn volk - de nakomelingen van Isra’el - uit Egypte
voert.”
Exodus 3: 1-10 (zie ook: ‘De
Palmboom in de Bijbel (4) Mozes en het grote vuur in de palm-top’)
Opvallend in dit gedeelte is dat de ontmoeting met JaHUaH omgeven
blijft met vuur en intensiteit. Mosheh verbergt zijn gezicht uit vrees, en
hij moet zijn schoenen van zijn voeten doen als teken van onderdanigheid.
Maar hij verbrandt niet levend; zelfs de kruin van de palmboom verbrandt niet.
Op één of andere manier is het vuur en de intensiteit rond JaHUaH
getemperd. Hij lijkt iets van Zijn goddelijke heerlijkheid afgelegd te hebben. Er staat steeds dat JaHUaH Zelf met Mosheh spreekt, maar als eerste
staat er dat de Mal’akh JaHUaH aan hem verscheen. Het woord Mal’akh
wordt vanuit de context waarin het voorkomt, wel vertaald als boodschapper,
bode, afgezant, vertegenwoordiger of ambassadeur.2 In verschillende
vertalingen is de Hebreeuwse titel Mal’akh JaHUaH (מַלְאַךְ יְהוָה of מַלְאַכְ־ יְהוָה) vertaald als
‘Engel des HEEREN’ of iets dergelijks. Theologen van alle tijden
hebben geconstateerd wat ik hier ook opmerk, dat deze titel vaak - zo niet
altijd - JaHUaH Zelf aanduidt, en/of dat hij een verwijzing is naar
Jeshu‘ah uit de tijd van de Tanakh (het Eerste Testament). Ik ben nog eens alle
Bijbel-passages nagegaan waar sprake is van de Mal’akh JaHUaH of de
Mal’akh ha-’Elohim.3 Vrijwel overal is het zó als hier, dat God JaHUaH
Zelf door deze verschijning heen spreekt. De Mal’akh JaHUaH is
in feite de verschijning van JaHUaH Zelf in een soort menselijke
gedaante. Nog steeds strálend en vurig, maar niet meer als een verterend
vuur. Laten we dát gegeven leggen naast de verschijning van JaHUaH in
het Nieuwe Testament in de gedaante van Jeshu‘ah de Messias, in Wie Hij Zich heel klein maakt, Zijn goddelijkheid
aflegt, zodat we niet verteerd worden door Zijn luisterrijke verschijning.
We zien dan inderdaad een opvallende gelijkenis:
„… Christus Jezus …, Die,
hoewel Hij in de gestalte van God was, het niet als roof beschouwd heeft aan
God gelijk te zijn, maar Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte van een
dienaar aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden. En in gedaante als
een mens bevonden, heeft Hij Zichzelf vernederd en is gehoorzaam geworden,
tot de dood, ja, tot de kruisdood. Daarom heeft God Hem ook bovenmate
verhoogd en heeft Hem een Naam geschonken boven alle naam, opdat in de Naam
van Jezus zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de
aarde, en die onder de aarde zijn, en elke tong zou belijden dat Jezus
Christus HEER (Grieks: Kurios; in de Septuagint
gebruikt als 'vertaling' van zowel de titel ’Adonai - mijn Heer
[gebruikt voor God], als van de heerlijke Naam JaHUaH) is,
tot heerlijkheid van God de Vader.”
Filippenzen 2: 6-10
Onlangs was ik een preek aan het voorbereiden voor een Messiaanse
samenkomst in deze week van Chanukkah. In dat kader las ik in het boek van
de profeet Zakhar-jahu (Zacharia). In 12: 8 kwam ik het volgende tegen:
„Te dien dage zal JaHUaH de inwoners van
Jerushalaïm beschutten; en die, die onder hen struikelen zou, zal te dien
dage zijn als David; en het huis van David zal zijn als God (כֵּֽאלֹהִ֔ים); als de Mal’akh
JaHUaH (כְּמַלְאַךְ יְהוָה) voor hun aangezicht.”
In het Nieuwe Testament worden we opgeroepen toe te groeien naar het beeld
of de verschijning van Jeshu‘ah. Hier staat in
een profetie dat mensen zullen lijken op God en op de Mal’akh JaHUaH.
De Hebreeuwse stijlvorm van parallellisme, geeft aan dat deze twee min of
meer synoniem zijn. Het geheel van de Bijbel maakt mij duidelijk, dat de
Mal’akh JaHUaH inderdaad de verschijning van JaHUaH Zelf is
in menselijke gedaante, waarin Hij veel van Zijn strálende goddelijke
heerlijkheid en majesteit even heeft afgelegd, zodat wij in de ontmoeting met
Hem niet levend verbranden. Zó is onze hemelse God en Vader: Hij komt naar
ons toe op óns niveau. Een mooie gedachte tijdens deze dagen, dacht ik! Dit alles maakt de link die altijd gelegd is tussen de Mal’akh JaHUaH
in de Tanakh (het Eerste Testament) en Jeshu‘ah (Jezus) in het
Nieuwe Testament ook meteen heel duidelijk. Jeshu‘ah was en is Het Licht (Johannes 1),
JaHUaH Zelf, verschenen in menselijke gedaante. Pas wanneer we
totaal hersteld zullen zijn in heiligheid, kan Hij Zich in al Zijn volheid
aan ons openbaren. Dát zal gebeuren wanneer Hij terugkomt!4
Laten we daarnaar uitzien en ons er goed op voorbereiden!
Hallelu JaH !
Noten
1 |
De glorierijke Naam van God geef ik hier zo goed
mogelijk weer vanuit het oudste Hebreeuwse origineel. Voor meer achtergrond
informatie zie: ‘De wonderbare en liefelijke Naam van de God
Die er was, Die er is, en Die er zijn zal’ , uitgebreide
Accede!/Hallelu-JaH!
studie (ca. 90 p.), juli 2009. ‘Leven, veiligheid en verbondenheid in blijde aanbidding, uit de hand van
God’ , Hallelu-JaH! webartikel,
januari 2011. |
2 |
In het oude schrift uit de tijd van Mosheh/Mozes,
werd Mal’akh als volgt geschreven: . De laatste drie karakters hiervan zijn te interpreteren als:
de Herder/Leider, met het krachtige, gezag. De voorgevoegde - water, staat als voorzetsel voor
voortbrengend, of komend vanuit (zoals we uit het vruchtwater voortkomen).
De Mal’akh JaHUaH is Degene Die ons God JaHUaH als het ware
dichtbij brengt. Ja, dat is Jeshu‘ah. Ook de algemene betekenis van mal’akh als afgezant, ambassadeur of
vertegenwoordiger en de traditionele interpretatie als engel wanneer God
de Zender is, is hier te herkennen: ook zo iemand brengt in zekere zin de
machthebber of mogendheid die hij vertegenwoordigt dichterbij. Voor achtergronden over dit oude schrift, zie:
André H. Roosma, ‘De geschreven taal van Abraham, Mozes en David –
Pictografische wortels en basisnoties in de structuur van het vroeg-Bijbelse
schrift’ , Hallelu-JaH!
werkdocument, januari 2011.
Voorts legt God in de profetie van Jesha‘-jahu
in Jes.42:19 een directe relatie tussen de benamingen de Mal’akh (meestal
vertaald als de Bode) en de Knecht (Hebr.: ‘ebed; NBV: Dienaar) (van)
JaHUaH. Deze laatste titel is ook altijd herkend als een aanduiding
van Jeshu‘ah de Messias. |
3 |
Bijbelverzen waarin מַלְאַךְ יְהוָה
voorkomt zijn o.m.: Gen. 16: 7, 9, 10, 11; 22: 11, 15; Ex. 3: 2;
Num 20: 16; 22: 22, 23, 24, 25, 27, 31, 32, 34, 35; Richt. 2: 4; 5: 23; 6: 11,
12, 21, 22; 13: 13, 15, 16, 17, 18, 21; 2 Sam 14: 17; 24: 16, 17;
1 Kon. 13: 18; 19: 7; 2 Kon 1: 3, 15; 6: 33; 19: 35;
1 Kron. 21: 12, 15, 16, 18, 27, 30; 2 Kron. 32: 21; Ps. 35: 5, 6; Jes. 37: 36;
Haggai 1: 13; Zach 1: 11, 13, 14; 3: 1, 5, 6; 12: 8; Mal. 3: 1. En waarin מַלְאַכְ־ יְהוָה voorkomt zijn o.m.:
Num. 22: 26; Richt. 2: 1; 13: 3, 20; Ps. 34: 7; Zach 1: 12. |
4 |
Een voorproefje hiervan kregen de discipelen bij de
verheerlijking van Jeshu‘ah op de berg, zoals
beschreven in Mattheus 17 (vgl. Daniël 7:9; Mat.28:3; Opb.1:16). |
Zie ook het artikel: ‘Het Licht van Kerst’, 24 december 2011.
|