’Alp/’Aleph (eerste,
belangrijkste) | \ א |
1 | Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die wandelen in de Torah van
JaHUaH. | אַשְׁרֵי
תְמִֽימֵי־דָרֶךְ
הַֽהֹלְכִים
בְּתוֹרַת
יְהוָֽה׃ |
2 | Welgelukzalig zijn zij, die goed letten op Zijn getuigenissen, die Hem met heel hun hart zoeken; | אַשְׁרֵי
נֹצְרֵי
עֵדֹתָיו
בְּכָל־לֵב
יִדְרְשֽׁוּהוּ׃ |
3 | ook geen
onrecht doen, maar wandelen in Zijn wegen. |
אַף
לֹֽא־פָעֲלוּ
עַוְלָה
בִּדְרָכָיו
הָלָֽכוּ׃ |
4 | JaHUaH, Ú hebt ingesteld Uw aanwijzingen
om die intens in acht te nemen. |
אַתָּה
צִוִּיתָה
פִקֻּדֶיךָ
לִשְׁמֹר
מְאֹֽד׃ |
5 | Och, dat
mijn wegen standvastig waren, om Uw inzettingen in acht te nemen! |
אַחֲלַי
יִכֹּנוּ
דְרָכָי
לִשְׁמֹר
חֻקֶּֽיךָ׃ |
6 | Dán
zal ik niet beschaamd staan, wanneer ik oog zal hebben voor al Uw
instellingen. | אָז
לֹא־אֵבֹושׁ
בְּהַבִּיטִי
אֶל־כָּל־מִצְוֹתֶֽיךָ׃ |
7 | Ik zal U
loven in oprechtheid van hart, terwijl ik de maatregelen van Uw gerechtigheid
leer. | אֹודְךָ
בְּיֹשֶׁר
לֵבָב
בְּלָמְדִי
מִשְׁפְּטֵי
צִדְקֶֽךָ׃ |
8 | Ik zal Uw
inzettingen in acht nemen; verlaat mij niet, tot het uiterste. |
אֶת־חֻקֶּיךָ
אֶשְׁמֹר
אַֽל־תַּעַזְבֵנִי
עַד־מְאֹֽד׃ |
Baitu/bét (huis, tent,
‘in’) | \ ב |
9 | Waarmee
zal de jongere zijn pad rein houden om het in acht te nemen overeenkomstig Uw woord? | בַּמֶּה
יְזַכֶּה־נַּעַר
אֶת־אָרְחֹו
לִשְׁמֹר
כִּדְבָרֶֽךָ׃ |
10 | Met heel
mijn hart heb ik U gezocht, laat mij niet afdwalen van Uw instellingen. |
בְּכָל־לִבִּי
דְרַשְׁתִּיךָ
אַל־תַּשְׁגֵּנִי
מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃ |
11 | In mijn
hart heb ik Uw woord geborgen, opdat ik tegen U niet zondig. |
בְּלִבִּי
צָפַנְתִּי
אִמְרָתֶךָ
לְמַעַן לֹא
אֶֽחֱטָא־לָֽךְ׃ |
12 | Gezegend
[of: Geprezen] bent U, JaHUaH! Onderwijs mij Uw inzettingen. | בָּרוּךְ
אַתָּה
יְהוָה
לַמְּדֵנִי
חֻקֶּֽיךָ׃ |
13 | In mijn
taal [of: Met mijn lippen] heb ik verteld al de
maatregelen van Uw mond. | בִּשְׂפָתַי
סִפַּרְתִּי
כֹּל
מִשְׁפְּטֵי־פִֽיךָ׃ |
14 | In de
weg van Uw getuigenissen verheug ik mij meer dan over alle rijkdom. |
בְּדֶרֶךְ
עֵדְוֹתֶיךָ
שַׂשְׂתִּי
כְּעַל
כָּל־הֹֽון׃ |
15 | In Uw
aanwijzingen verdiep ik mij, en ik heb oog voor Uw paden. |
בְּפִקֻּדֶיךָ
אָשִׂיחָה
וְאַבִּיטָה
אֹרְחֹתֶֽיךָ׃ |
16 | In Uw
inzettingen verheug ik mij; Uw woord [of: wat U gezegd
hebt] vergeet ik niet. | בְּחֻקֹּתֶיךָ
אֶֽשְׁתַּעֲשָׁע
לֹא
אֶשְׁכַּח
דְּבָרֶֽךָ׃ |
Gam/gimel (voet/been?,
‘gaan’) | \ ג |
17 | Doe wel
aan Uw knecht, dan zal ik leven
en Uw woord in acht nemen. | גְּמֹל
עַֽל־עַבְדְּךָ
אֶֽחְיֶה
וְאֶשְׁמְרָה
דְבָרֶֽךָ׃ |
18 | Neem de
bedekking van mijn ogen, en laat mij aanschouwen de wonderen die voortkomen
uit Uw Torah. | גַּל־עֵינַי
וְאַבִּיטָה
נִפְלָאֹות
מִתֹּורָתֶֽךָ׃ |
19 | Een
vreemdeling ben ik op aarde, verberg Uw instellingen niet voor mij. |
גֵּר
אָנֹכִי
בָאָרֶץ
אַל־תַּסְתֵּר
מִמֶּנִּי
מִצְוֹתֶֽיךָ׃ |
20 | Gebroken
is mijn ziel vanwege het verlangen naar Uw maatregelen, de hele tijd. |
גָּרְסָה
נַפְשִׁי
לְתַאֲבָה
אֶֽל־מִשְׁפָּטֶיךָ
בְכָל־עֵֽת׃ |
21 | U
berispt de vervloekte hoogmoedigen, die van Uw instellingen afdwalen. |
גָּעַרְתָּ
זֵדִים
אֲרוּרִים
הַשֹּׁגִים
מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃ |
22 | Wentel
smaad en verachting van mij af, want op Uw getuigenissen heb ik goed
gelet. | גַּל
מֵֽעָלַי
חֶרְפָּה
וָבוּז כִּי
עֵדֹתֶיךָ
נָצָֽרְתִּי׃ |
23 | Zelfs
toen de zittende vorsten op mij in spraken,
heeft Uw knecht Uw inzettingen overdacht. | גַּם
יָֽשְׁבוּ
רִים בִּי
נִדְבָּרוּ
עַבְדְּךָ
יָשִׂיחַ
בְּחֻקֶּֽיךָ׃ |
24 | Ja, Uw
getuigenissen zijn mijn bron van blijdschap,
mijn raadslieden. | גַּֽם־עֵדֹתֶיךָ
שַׁעֲשֻׁעָי
אַנְשֵׁי
עֲצָתִֽי׃ |
Dalt/dalet (deur, binnengaan,
bewegen) | \ ד |
25 | Mijn ziel
kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord [of: zoals U hebt gesproken]. | דָּֽבְקָה
לֶעָפָר
נַפְשִׁי
חַיֵּנִי
כִּדְבָרֶֽךָ׃ |
26 | Mijn
wegen heb ik U verteld, en U hebt mij
geantwoord; onderwijs mij Uw inzettingen. | דְּרָכַי
סִפַּרְתִּי
וַֽתַּעֲנֵנִי
לַמְּדֵנִי
חֻקֶּֽיךָ׃ |
27 | Doe mij
de weg van Uw aanwijzingen verstaan, dan zal ik mij verdiepen in Uw
wonderen. | דֶּֽרֶךְ־פִּקּוּדֶיךָ
הֲבִינֵנִי
וְאָשִׂיחָה
בְּנִפְלְאֹותֶֽיךָ׃ |
28 | Mijn ziel
huilt tranen van verdriet; richt mij op naar Uw woord. | דָּלְפָה
נַפְשִׁי
מִתּוּגָה
קַיְּמֵנִי
כִּדְבָרֶֽךָ׃ |
29 | Doe de
weg van de leugen van mij wijken, en schenk mij genadig Uw Torah. |
דֶּֽרֶךְ־שֶׁקֶר
הָסֵר
מִמֶּנִּי
וְֽתוֹרָתְךָ
חָנֵּֽנִי׃ |
30 | De weg
van de waarheid [of: trouw /
betrouwbaarheid] heb ik gekozen, met Uw maatregelen heb ik
ingestemd. | דֶּֽרֶךְ־אֱמוּנָה בָחָרְתִּי
מִשְׁפָּטֶיךָ
שִׁוִּֽיתִי׃ |
31 | Ik
kleef vast aan Uw getuigenissen; JaHUaH!
beschaam mij niet. | דָּבַקְתִּי
בְעֵֽדְוֹתֶיךָ
יְהוָה
אַל־תְּבִישֵֽׁנִי׃ |
32 | De weg
van Uw instellingen zal ik lopen, want U verruimt mijn hart. |
דֶּֽרֶךְ־מִצְוֹתֶיךָ
אָרוּץ כִּי
תַרְחִיב
לִבִּֽי׃ |
Áh/hé
(verwondering, aanbidding, vreugde) | \ ה |
33 | Doe mij
volgen, JaHUaH, de weg van Uw
inzettingen, en ik zal er goed op letten tot het einde toe. |
הֹורֵנִי
יְהוָה
דֶּרֶךְ
חֻקֶּיךָ
וְאֶצְּרֶנָּה
עֵֽקֶב׃ |
34 | Geef mij
onderscheidingsvermogen, en ik zal goed op Uw Torah letten; ja, ik zal hem in
acht nemen met heel mijn hart. | הֲבִינֵנִי
וְאֶצְּרָה
תֹֽורָתֶךָ
וְאֶשְׁמְרֶנָּה
בְכָל־לֵֽב׃ |
35 | Doe mij
treden op het pad van Uw instellingen, want daarin vind ik vreugde. |
הַדְרִיכֵנִי
בִּנְתִיב
מִצְוֹתֶיךָ
כִּי־בֹו
חָפָֽצְתִּי׃ |
36 | Neig
mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot vals winstbejag. |
הַט־לִבִּי
אֶל־עֵדְוֹתֶיךָ
וְאַל
אֶל־בָּֽצַע׃ |
37 | Wend
mijn ogen af, zodat zij niet zien wat nutteloos is; maak mij levend in Uw
wegen. | הַעֲבֵר
עֵינַי
מֵרְאֹות
שָׁוְא
בִּדְרָכֶךָ
חַיֵּֽנִי׃ |
38 | Bevestig
wat U gezegd hebt aan Uw knecht, die Uw vreze is toegedaan. |
הָקֵם
לְעַבְדְּךָ
אִמְרָתֶךָ
אֲשֶׁר
לְיִרְאָתֶֽךָ׃ |
39 | Wend van
mij de smaad af, waarvoor ik beducht ben, want Uw maatregelen zijn
goed. | הַעֲבֵר
חֶרְפָּתִי
אֲשֶׁר
יָגֹרְתִּי
כִּי
מִשְׁפָּטֶיךָ
טֹובִֽים׃ |
40 | Zie, ik
verlang naar Uw aanwijzingen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. |
הִנֵּה
תָּאַבְתִּי
לְפִקֻּדֶיךָ
בְּצִדְקָתְךָ
חַיֵּֽנִי׃ |
Wawu/wav (tentpin,
verbinding) | \ ו |
41 | En laat
Uw goedertierenheid over mij komen, JaHUaH!
Uw heil [Hebreeuws: Teshu‘ah], overeenkomstig wat U gezegd hebt; |
וִֽיבֹאֻנִי
חֲסָדֶךָ
יְהוָה
תְּשֽׁוּעָתְךָ
כְּאִמְרָתֶֽךָ׃ |
42 | Dan heb
ik hem die mij hoont iets te antwoorden, want ik vertrouw op Uw
woord. | וְאֶֽעֱנֶה
חֹרְפִי
דָבָר
כִּֽי־בָטַחְתִּי
בִּדְבָרֶֽךָ׃ |
43 | En
trek het woord van de waarheid niet helemaal [of:
helemaal niet] weg uit mijn mond, want ik hoop op Uw maatregelen. |
וְֽאַל־תַּצֵּל
מִפִּי
דְבַר־אֱמֶת
עַד־מְאֹד
כִּי
לְמִשְׁפָּטֶךָ
יִחָֽלְתִּי׃ |
44 | Dan zal
ik Uw Torah steeds in acht nemen, voor eeuwig en altijd. |
וְאֶשְׁמְרָה
תֹורָתְךָ
תָמִיד
לְעֹולָם
וָעֶֽד׃ |
45 | En ik
zal wandelen op een ruime weg, omdat ik Uw
aanwijzingen gezocht heb. | וְאֶתְהַלְּכָה
בָרְחָבָה
כִּי
פִקֻּדֶיךָ
דָרָֽשְׁתִּי׃ |
46 | Ook zal
ik tegenover koningen spreken over Uw getuigenissen, zonder mij te schamen. |
וַאֲדַבְּרָה
בְעֵדֹתֶיךָ
נֶגֶד
מְלָכִים
וְלֹא
אֵבֹֽושׁ׃ |
47 | En ik
verheug mij in Uw instellingen, die ik liefheb. | וְאֶשְׁתַּֽעֲשַׁע
בְּמִצְוֹתֶיךָ
אֲשֶׁר
אָהָֽבְתִּי׃ |
48 | En ik
hef mijn handen op naar Uw instellingen, die ik liefheb, en ik blijf Uw
inzettingen overdenken. | וְאֶשָּֽׂא־כַפַּי
אֶֽל־מִצְוֹתֶיךָ
אֲשֶׁר
אָהָבְתִּי
וְאָשִׂיחָה
בְחֻקֶּֽיךָ׃ |
Zan/zajin (zeis, mes; ook:
olijfolie, waarderen) | \ ז |
49 | Gedenk
aan het woord, tot Uw knecht gesproken, waarop
U mij deed hopen. | זְכֹר־דָּבָר
לְעַבְדֶּךָ
עַל אֲשֶׁר
יִֽחַלְתָּֽנִי׃ |
50 | Dit is
mijn troost in mijn ellende, want Uw woord [of: wat U
gezegd hebt] heeft mij levend gemaakt. | זֹאת
נֶחָמָתִי
בְעָנְיִי
כִּי
אִמְרָתְךָ
חִיָּֽתְנִי׃ |
51 | De
hoogmoedigen hebben mij boven mate zeer bespot; van Uw Torah ben ik niet
afgeweken. | זֵדִים
הֱלִיצֻנִי
עַד־מְאֹד
מִתֹּֽורָתְךָ
לֹא
נָטִֽיתִי׃ |
52 | Herdacht
heb ik Uw aloude maatregelen, JaHUaH; zo
troost [of: verkwik] ik mezelf. | זָכַרְתִּי
מִשְׁפָּטֶיךָ
מֵעֹולָם
׀ יְהוָה
וָֽאֶתְנֶחָֽם׃ |
53 | Verontwaardiging greep mij aan vanwege de kwaadaardigen, die Uw Torah
verlaten. | זַלְעָפָה
אֲחָזַתְנִי
מֵרְשָׁעִים
עֹזְבֵי
תֹּורָתֶֽךָ׃ |
54 | Tot
liederen zijn Uw inzettingen voor mij geworden, in het huis waar ik als
vreemdeling verblijf. | זְמִרֹות
הָֽיוּ־לִי
חֻקֶּיךָ
בְּבֵית
מְגוּרָֽי׃ |
55 | Herdacht
heb ik ’s nachts Uw Naam, JaHUaH,
en in acht genomen heb ik Uw Torah. | זָכַרְתִּי
בַלַּיְלָה
שִׁמְךָ
יְהוָה
וָֽאֶשְׁמְרָה
תֹּורָתֶֽךָ׃ |
56 | Dat is
aan mij gebeurd, omdat ik op Uw aanwijzingen goed gelet heb. | זֹאת
הָֽיְתָה־לִּי
כִּי
פִקֻּדֶיךָ
נָצָֽרְתִּי׃ |
Chét (tentdoek, wand,
huid/vlees, grens/limiet) | \ ח |
57 | Mijn
deel is JaHUaH, heb ik gezegd, zodat ik
op Uw woorden acht zal geven. | חֶלְקִי
יְהוָה
אָמַרְתִּי
לִשְׁמֹר
דְּבָרֶֽיךָ׃ |
58 | Gesmeekt
heb ik Uw aangezicht met heel mijn hart, wees mij genadig overeenkomstig wat
U gezegd hebt. | חִלִּיתִי
פָנֶיךָ
בְכָל־לֵב
חָנֵּנִי
כְּאִמְרָתֶֽךָ׃ |
59 | Overdacht
heb ik mijn wegen, en ik laat mijn voeten terugkeren naar Uw
getuigenissen. | חִשַּׁבְתִּי
דְרָכָי
וָאָשִׁיבָה
רַגְלַי
אֶל־עֵדֹתֶֽיךָ׃ |
60 | Gehaast
heb ik mij, en niet geaarzeld Uw instellingen in acht te nemen. | חַשְׁתִּי
וְלֹא
הִתְמַהְמָהְתִּי
לִשְׁמֹר
מִצְוֹתֶֽיךָ׃ |
61 | Benden
kwaadaardigen hebben mij omringd; Uw Torah heb ik niet vergeten [of: niet verontachtzaamd]. | חֶבְלֵי
רְשָׁעִים
עִוְּדֻנִי
תֹּֽורָתְךָ
לֹא
שָׁכָֽחְתִּי׃ |
62 | Te
middernacht sta ik op, om U te loven om de maatregelen van Uw
gerechtigheid. | חֲצֹֽות־לַיְלָה
אָקוּם
לְהֹודֹות
לָךְ עַל
מִשְׁפְּטֵי
צִדְקֶֽךָ׃ |
63 | Een
metgezel ben ik voor allen die U vrezen, en voor het in acht nemen van Uw
aanwijzingen. | חָבֵר
אָנִי
לְכָל־אֲשֶׁר
יְרֵאוּךָ
וּלְשֹׁמְרֵי
פִּקּוּדֶֽיךָ׃ |
64 | Van Uw
goedertierenheid, JaHUaH, is de aarde
vol; onderwijs mij Uw inzettingen. | חַסְדְּךָ
יְהוָה
מָלְאָה
הָאָרֶץ
חֻקֶּיךָ
לַמְּדֵֽנִי׃ |
Tét (aardewerken mand,
omhulling, draaien) | \ ט |
65 | Goed hebt U
gedaan met Uw knecht, JaHUaH, naar Uw
woord. | טֹוב
עָשִׂיתָ
עִֽם־עַבְדְּךָ
יְהוָה
כִּדְבָרֶֽךָ׃ |
66 | Goed
onderscheiden en kennen - leer mij dat, want
in Uw instellingen heb ik vertrouwd. | טוּב טַעַם
וָדַעַת
לַמְּדֵנִי
כִּי
בְמִצְוֹתֶיךָ
הֶאֱמָֽנְתִּי׃ |
67 | Voordat
ik me wendde [of: Voordat ik verdrukt werd],
dwaalde ik zelf, maar nu heb ik in acht genomen wat U gezegd hebt. |
טֶרֶם
אֶעֱנֶה
אֲנִי שֹׁגֵג
וְעַתָּה
אִמְרָתְךָ
שָׁמָֽרְתִּי׃ |
68 | Goed
bent U en goed doet U; onderwijs mij Uw inzettingen. | טֹוב־אַתָּה
וּמֵטִיב
לַמְּדֵנִי
חֻקֶּֽיךָ׃ |
69 | Besmeurd
met leugens hebben de hoogmoedigen mij; maar ik,
met heel mijn hart let ik goed op Uw aanwijzingen. | טָפְלוּ
עָלַי שֶׁקֶר
זֵדִים אֲנִי
בְּכָל־לֵב ׀
אֱצֹּר
פִּקּוּדֶֽיךָ׃ |
70 | Ongevoelig
als vet is hun hart; maar ik, in Uw Torah heb ik mij verheugd. | טָפַשׁ
כַּחֵלֶב
לִבָּם אֲנִי
תֹּורָתְךָ
שִֽׁעֲשָֽׁעְתִּי׃ |
71 | Goed is
het mij, dat ik mij gewend heb [of: dat ik verdrukt
ben geweest], opdat ik Uw inzettingen leer. | טֹֽוב־לִי
כִֽי־עֻנֵּיתִי
לְמַעַן
אֶלְמַד
חֻקֶּֽיךָ׃ |
72 | Goed is
mij de Torah uit Uw mond, boven duizenden goud- en zilverstukken. | טֹֽוב־לִי
תֹֽורַת־פִּיךָ
מֵאַלְפֵי
זָהָב
וָכָֽסֶף׃ |
Jad/jod (arm met open hand,
gevend, zijtak) | \ י |
73 | Uw
handen hebben mij gemaakt, en geven mij richting; doe mij verstaan, en ik
zal Uw instellingen leren. | יָדֶיךָ
עָשׂוּנִי
וַֽיְכֹונְנוּנִי
הֲבִינֵנִי
וְאֶלְמְדָה
מִצְוֹתֶֽיךָ׃ |
74 | Wie U
vrezen, zien mij, en verblijden zich, want Uw woord [of: Uw spreken] heb ik verwacht. | יְרֵאֶיךָ
יִרְאוּנִי
וְיִשְׂמָחוּ
כִּי
לִדְבָרְךָ
יִחָֽלְתִּי׃ |
75 | Ik wist
al, JaHUaH, dat Uw maatregelen rechtvaardig zijn, en dat U mij trouw geantwoord hebt [of: dat U mij [in Uw] trouw verootmoedigd hebt]. |
יָדַעְתִּי
יְהוָה
כִּי־צֶדֶק
מִשְׁפָּטֶיךָ
וֶאֱמוּנָה
עִנִּיתָֽנִי׃ |
76 | Laat
toch Uw goedertierenheid er zijn om mij te troosten, naar Uw woord gesproken tot Uw knecht. | יְהִי־נָא
חַסְדְּךָ
לְנַחֲמֵנִי
כְּאִמְרָתְךָ
לְעַבְדֶּֽךָ׃ |
77 | Laat Uw
barmhartigheden over mij komen, en ik zal leven, want Uw Torah is mijn bron
van blijdschap. | יְבֹאוּנִי
רַחֲמֶיךָ
וְאֶֽחְיֶה
כִּי־תֹֽורָתְךָ
שַֽׁעֲשֻׁעָֽי׃ |
78 | Laat de
hoogmoedigen beschaamd worden [of: De hoogmoedigen
zullen te schande worden], omdat zij met leugen mij neerbogen; maar ik, ik overdenk Uw aanwijzingen. | יֵבֹשׁוּ
זֵדִים
כִּי־שֶׁקֶר
עִוְּתוּנִי
אֲנִי
אָשִׂיחַ
בְּפִקּוּדֶֽיךָ׃ |
79 | Laat hen
tot mij keren [of: Zij zullen tot mij keren],
die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen [K; de
Q heeft: de kenners van Uw getuigenissen]. | יָשׁוּבוּ
לִי
יְרֵאֶיךָ [וְיָדְעוּ
כ] (וְיֹדְעֵי
ק)
עֵדֹתֶֽיךָ׃ |
80 | Laat mijn
hart integer zijn in Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd zal worden. |
יְהִֽי־לִבִּי
תָמִים
בְּחֻקֶּיךָ
לְמַעַן לֹא
אֵבֹֽושׁ׃ |
Kaph (geheven hand; zegenen,
regeren) | \ כ |
81 | Vervuld
van Uw heil [Hebr.: li- Teshu‘a-tekha] is mijn
ziel; Uw woord [of: Uw spreken] heb ik
verwacht. | כָּלְתָה
לִתְשׁוּעָתְךָ
נַפְשִׁי
לִדְבָרְךָ
יִחָֽלְתִּי׃ |
82 | Volgeschoten zijn mijn ogen door Uw woord, terwijl ik zei: Wanneer zult U
mij vertroosten? | כָּלוּ
עֵינַי
לְאִמְרָתֶךָ
לֵאמֹר מָתַי
תְּֽנַחֲמֵֽנִי׃ |
83 | Want ik
ben geworden als een leren zak in de rook; maar
Uw inzettingen heb ik niet vergeten. | כִּֽי־הָיִיתִי
כְּנֹאד
בְּקִיטֹור
חֻקֶּיךָ לֹא
שָׁכָֽחְתִּי׃ |
84 | Hoe veel
zijn de dagen van Uw knecht? Wanneer zult U
maatregelen nemen met mijn vervolgers? | כַּמָּה
יְמֵֽי־עַבְדֶּךָ
מָתַי
תַּעֲשֶׂה
בְרֹדְפַי
מִשְׁפָּֽט׃ |
85 | De
hoogmoedigen hebben kuilen voor mij gegraven, wat niet is naar Uw Torah. |
כָּֽרוּ־לִי
זֵדִים
שִׁיחֹות
אֲשֶׁר לֹא
כְתֹורָתֶֽךָ׃ |
86 | Heel
[of: Al] Uw instellingen zijn betrouwbaar. Met
leugen vervolgden zij mij, help mij! | כָּל־מִצְוֹתֶיךָ
אֱמוּנָה
שֶׁקֶר
רְדָפוּנִי
עָזְרֵֽנִי׃ |
87 | Bijna
hebben ze mijn leven voleindigd in de aarde, en
[of: maar] ik, niet verlaten heb ik Uw
aanwijzingen. | כִּמְעַט
כִּלּוּנִי
בָאָרֶץ
וַאֲנִי
לֹא־עָזַבְתִּי
פִקֻּודֶֽיךָ׃ |
88 | Naar Uw
goedertierenheid doe mij leven, en ik zal in acht nemen de getuigenissen
van Uw mond. | כְּחַסְדְּךָ
חַיֵּנִי
וְאֶשְׁמְרָה
עֵדוּת
פִּֽיךָ׃ |
Lam/lamed (herdersstaf; Herder,
Leider, leiden) | \ ל |
89 | Voor
eeuwig, JaHUaH, staat Uw woord vast in de
hemel. | לְעֹולָם
יְהוָה
דְּבָרְךָ
נִצָּב
בַּשָּׁמָֽיִם׃ |
90 | Van
generatie op generatie duurt Uw trouw; U hebt
de aarde gegrondvest, en zij staat vast; | לְדֹר וָדֹר
אֱמֽוּנָתֶךָ
כֹּונַנְתָּ
אֶרֶץ
וַֽתַּעֲמֹֽד׃ |
91 | Naar Uw
maatregelen blijven zij nog heden staan, want
zij allen zijn Uw knechten. |
לְֽמִשְׁפָּטֶיךָ עָמְדוּ
הַיֹּום
כִּי הַכֹּל
עֲבָדֶֽיךָ׃ |
92 | Indien
Uw Torah niet mijn bron van blijdschap was geweest, dan was ik vergaan in
mijn ellende. | לוּלֵי
תֹורָתְךָ
שַׁעֲשֻׁעָי
אָז
אָבַדְתִּי
בְעָנְיִֽי׃ |
93 | Tot in
eeuwigheid zal ik Uw aanwijzingen niet vergeten, want door deze hebt U mij
levend gemaakt. | לְעֹולָם
לֹא־אֶשְׁכַּח פִּקּוּדֶיךָ
כִּי בָם
חִיִּיתָֽנִי׃ |
94 | Tot U
behoor ik, verlos mij, want Uw aanwijzingen
heb ik gezocht. | לְֽךָ־אֲנִי
הֹושִׁיעֵנִי
כִּי פִקּוּדֶיךָ
דָרָֽשְׁתִּי׃ |
95 | Op mij
gewacht hebben godvijandigen, om mij te vernietigen; Uw getuigenissen
bestudeer ik. | לִי
קִוּוּ
רְשָׁעִים
לְאַבְּדֵנִי
עֵדֹתֶיךָ
אֶתְבֹּונָֽן׃ |
96 | Aan alle
volheid heb ik een grens gezien; maar Uw instellingen hebben ruimte in overvloed. |
לְֽכָל
תִּכְלָה
רָאִיתִי קֵץ
רְחָבָה
מִצְוָתְךָ
מְאֹֽד׃ |
Mu/mem (water, overvloed, veel,
meervoud) | \ מ |
97 | Hoe lief
heb ik Uw Torah! Heel de dag is hij mijn overdenking [of: mijn meditatie]. | מָֽה־אָהַבְתִּי תֹורָתֶךָ כָּל־הַיֹּום הִיא
שִׂיחָתִֽי׃ |
98 | Uw
instellingen daaruit maken mij wijzer dan mijn
vijanden, want tot in eeuwigheid leidt hij mij. | מֵאֹיְבַי
תְּחַכְּמֵנִי
מִצְוֹתֶךָ
כִּי לְעֹולָם
הִיא־לִֽי׃ |
99 | Boven al
mijn leraren ben ik verstandig, want Uw getuigenissen zijn mij tot overdenking [of: tot
meditatie]. | מִכָּל־מְלַמְּדַי
הִשְׂכַּלְתִּי
כִּי עֵדְוֹתֶיךָ
שִׂיחָה
לִֽֿי׃ |
100 | Boven de ouden heb ik inzicht, doordat ik op Uw aanwijzingen goed gelet
heb. | מִזְּקֵנִים
אֶתְבֹּונָן
כִּי
פִקּוּדֶיךָ
נָצָֽרְתִּי׃ |
101 | Van heel
de slechte weg heb ik mijn voeten geweerd, opdat ik Uw woord in acht zou
nemen. | מִכָּל־אֹרַח
רָע כָּלִאתִי
רַגְלָי לְמַעַן
אֶשְׁמֹר
דְּבָרֶֽךָ׃ |
102 | Van Uw
maatregelen ben ik niet afgeweken, want Ú, U hebt mij onderwezen. |
מִמִּשְׁפָּטֶיךָ
לֹא־סָרְתִּי
כִּֽי־אַתָּה
הֹורֵתָֽנִי׃ |
103 | Hoe
aangenaaam voor mijn smaakpapillen zijn Uw woorden geweest, meer dan honing
voor mijn mond! | מַה־נִּמְלְצוּ
לְחִכִּי
אִמְרָתֶךָ
מִדְּבַשׁ
לְפִֽי׃ |
104 | Uit Uw
aanwijzingen krijg ik verstand, daarom haat ik heel de weg van de leugen. |
מִפִּקּוּדֶיךָ
אֶתְבֹּונָן
עַל־כֵּן
שָׂנֵאתִי
׀ כָּל־אֹרַח
שָֽׁקֶר׃ |
Nun (ontkiemend zaadje; nakomeling, voortkomen uit) | \ נ |
105 | Een
lamp voor mijn voet is Uw woord, en licht op
mijn pad. | נֵר־לְרַגְלִי דְבָרֶךָ
וְאֹור
לִנְתִיבָתִֽי׃ |
106 | Gezworen
heb ik, en ik zal het gestand doen: ik zal de maatregelen van Uw gerechtigheid
in acht nemen. | נִשְׁבַּעְתִּי
וָאֲקַיֵּמָה
לִשְׁמֹר
מִשְׁפְּטֵי
צִדְקֶֽךָ׃ |
107 | Ik ben
uitermate vernederd, JaHUaH, doe mij leven overeenkomstig Uw woord [of: zoals U gezegd hebt]. | נַעֲנֵיתִי עַד־מְאֹד יְהוָה חַיֵּנִי כִדְבָרֶֽךָ׃ |
108 | Mogen
de vrijwillige offers van mijn mond, U bevallen, JaHUaH, en onderwijs
mij Uw maatregelen. | נִדְבֹות
פִּי
רְצֵה־נָא
יְהוָה
וּֽמִשְׁפָּטֶיךָ
לַמְּדֵֽנִי׃ |
109 | Mijn
ziel is voortdurend in mijn hand [vergelijk: ik houd
mijn hart vast]; en toch, Uw Torah
vergeet [of: verwaarloos] ik niet. | נַפְשִׁי
בְכַפִּי
תָמִיד
וְתֹֽורָתְךָ
לֹא
שָׁכָֽחְתִּי׃ |
110 | De
godvijandigen hebben voor mij een strik gelegd; en toch, van Uw aanwijzingen ben ik niet afgedwaald. | נָתְנוּ
רְשָׁעִים
פַּח לִי
וּמִפִּקּוּדֶיךָ
לֹא
תָעִֽיתִי׃ |
111 | Me eigen
gemaakt heb ik Uw getuigenissen voor eeuwig, want zij zijn de vreugde van mijn hart. | נָחַלְתִּי
עֵדְוֹתֶיךָ
לְעֹולָם
כִּֽי־שְׂשׂוֹן
לִבִּי
הֵֽמָּה׃ |
112 | Geneigd
heb ik mijn hart om Uw inzettingen te doen tot in eeuwigheid, tot het einde
toe. | נָטִיתִי
לִבִּי
לַעֲשֹׂות
חֻקֶּיךָ
לְעֹולָם
עֵֽקֶב׃ |
Sin & samekh (palmboom; Boom
des Levens, leven, ondersteuning) | \ ס |
113 | Halfhartigen [of: Sceptici] heb ik gehaat,
maar [eigenlijk: en] Uw Torah heb ik
liefgehad. | סֵעֲפִים
שָׂנֵאתִי
וְתוֹרָתְךָ
אָהָבְתִּי׃ |
114 | Mijn
Schuilplaats en mijn Schild bent U; Uw woord [of: Uw
spreken] heb ik verwacht. | סִתְרִי
וּמָגִנִּי
אָתָּה
לִדְבָרְךָ
יִחָלְתִּי׃ |
115 | Ga weg
van mij, kwaaddoeners, zodat [eigenlijk: en] ik
zal goed letten op de instellingen van mijn God. |
סוּרוּ־מִמֶּנִּי
מְרֵעִים
וְאֶצְּרָה
מִצְוֺת
אֱלֹהָי׃ |
116 | Ondersteun mij naar Uw woord [of: naar wat U
gezegd hebt], opdat [eigenlijk: en] ik
zal leven; en laat mij niet beschaamd worden in mijn hoop. | סָמְכֵנִי
כְאִמְרָתְךָ
וְאֶחְיֶה
וְאַל־תְּבִישֵׁנִי
מִשִּׂבְרִי׃ |
117 | Versterk mij, en ik zal gered zijn, en zal ik voortdurend door Uw inzettingen
in verwondering in beslag genomen zijn. | סְעָדֵנִי
וְאִוָּשֵׁעָה
וְאֶשְׁעָה
בְחֻקֶּיךָ
תָמִיד׃ |
118 | U
verwerpt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want misleidend is hun bedrog. | סָלִיתָ
כָּל־שׁוֹגִים
מֵחֻקֶּיךָ
כִּי־שֶׁקֶר
תַּרְמִיתָם׃ |
119 | Als schuim doet U alle godvijandigen van de aarde
weg, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. | סִגִים
הִשְׁבַּתָּ
כָל־רִשְׁעֵי־אָרֶץ
לָכֵן
אָהַבְתִּי
עֵדֹתֶיךָ׃ |
120 | Rechtop
stond mijn vlees [of: mijn geslachtdeel] van
schrik voor U, en voor Uw maatregelen was ik bevreesd. | סָמַר
מִפַּחְדְּךָ
בְשָׂרִי
וּמִמִּשְׁפָּטֶיךָ
יָרֵאתִי׃ |
‘Ajnu/‘ajin (oog;
zien, visie) | \ ע |
121 | Ik heb
de maatregel en gerechtigheid gedaan; laat mij niet over aan mijn
onderdrukkers. | עָשִׂיתִי
מִשְׁפָּט
וָצֶדֶק
בַּל־תַּנִּיחֵנִי
לְעֹשְׁקָי׃ |
122 | Wees
borg voor Uw knecht ten goede; laat de hoogmoedigen mij niet onderdrukken. | עֲרֹב
עַבְדְּךָ
לְטוֹב אַל־יַעַשְׁקֻנִי
זֵדִים׃ |
123 | Mijn
ogen zijn volgeschoten van verlangen naar Uw heil [Hebreeuws: li- Jeshu‘a-tekha], en naar het woord [of: de toezegging] van Uw
gerechtigheid. | עֵינַי
כָּלוּ
לִישׁוּעָתֶךָ
וּלְאִמְרַת
צִדְקֶךָ׃ |
124 | Doe met
Uw knecht overeenkomstig Uw goedertierenheid, en onderwijs mij Uw
inzettingen. | עֲשֵׂה
עִם־עַבְדְּךָ
כְחַסְדֶּךָ
וְחֻקֶּיךָ
לַמְּדֵנִי׃ |
125 | Uw
knecht ben ik, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen goed
kennen. | עַבְדְּךָ־אָנִי
הֲבִינֵנִי
וְאֵדְעָה
עֵדֹתֶיךָ׃ |
126 | Het is
tijd om te handelen voor JaHUaH, want zij hebben Uw Torah ineffectief gemaakt. |
עֵת
לַעֲשׂוֹת
לַיהוָה
הֵפֵרוּ
תּוֹרָתֶךָ׃ |
127 | Daarom
heb ik Uw instellingen lief, meer dan goud, ja, meer dan puur goud. |
עַל־כֵּן
אָהַבְתִּי
מִצְוֺתֶיךָ
מִזָּהָב
וּמִפָּז׃ |
128 | Daarom
heb ik heel de aanwijzingen, van alles, voor recht gehouden; maar heel de weg van de leugen heb ik gehaat. |
עַל־כֵּן
כָּל־פִּקּוּדֵי
כֹל
יִשָּׁרְתִּי
כָּל־אֹרַח
שֶׁקֶר
שָׂנֵאתִי׃ |
Pu/péh (opening, adem,
mond, wind) | \ פ |
129 | Wonderbaar zijn Uw getuigenissen, daarom let mijn ziel daar goed op. |
פְּלָאוֹת
עֵדְוֺתֶיךָ
עַל־כֵּן
נְצָרָתַם
נַפְשִׁי׃ |
130 | Het
openen van Uw woorden geeft licht, het laat de eenvoudigen begrijpen. |
פֵּתַח
דְּבָרֶיךָ
יָאִיר
מֵבִין
פְּתָיִים׃ |
131 | Mijn
mond heb ik wijd opengedaan, en gehijgd, want naar Uw instellingen heb ik
verlangd. | פִּי־פָעַרְתִּי
וָאֶשְׁאָפָה
כִּי
לְמִצְוֺתֶיךָ
יָאָבְתִּי׃ |
132 | Wend
U tot mij en wees mij genadig, overeenkomstig de maatregel aan wie Uw
Naam beminnen. | פְּנֵה־אֵלַי
וְחָנֵּנִי
כְּמִשְׁפָּט
לְאֹהֲבֵי
שְׁמֶךָ׃ |
133 | Laat
mijn voetstappen vaststaan in Uw woord [of: in Uw
spreken], en laat geheel geen ongerechtigheid in mij heersen. |
פְּעָמַי
הָכֵן
בְּאִמְרָתֶךָ
וְאַל־תַּשְׁלֶט־בִּי
כָל־אָוֶן׃ |
134 | Verlos
mij van de onderdrukking van mensen, en ik zal Uw aanwijzingen in acht
nemen. | פְּדֵנִי
מֵעֹשֶׁק
אָדָם
וְאֶשְׁמְרָה
פִּקּוּדֶיךָ׃ |
135 | Doe Uw
aangezicht lichten over Uw knecht, en onderwijs mij Uw inzettingen. |
פָּנֶיךָ
הָאֵר
בְּעַבְדֶּךָ
וְלַמְּדֵנִי
אֶת־חֻקֶּיךָ׃ |
136 | Waterbeken stromen uit mijn ogen neer, omdat zij Uw Torah niet in acht
nemen. | פַּלְגֵי־מַיִם
יָרְדוּ
עֵינָי עַל
לֹא־שָׁמְרוּ
תוֹרָתֶךָ׃ |
Tsad/tsade (plant:
riet-/graan-achtig, rechtop, oprecht) | \
צ |
137 | Rechtvaardig bent U JaHUaH, en oprecht zijn Uw maatregelen. | צַדִּ֣יק
אַתָּ֣ה
יְהוָ֑ה
וְ֝יָשָׁ֗ר
מִשְׁפָּטֶֽיךָ׃ |
138 | Ingesteld in gerechtigheid hebt U Uw getuigenissen, en in
overvloedige trouw. | צִ֭וִּיתָ
צֶ֣דֶק
עֵדֹתֶ֑יךָ
וֶֽאֱמוּנָ֥ה
מְאֹֽד׃ |
139 | Vervuld
heeft mij mijn passie, want vergeten [of:
verwaarloosd] hebben mijn tegenstanders Uw woorden. |
צִמְּתַ֥תְנִי
קִנְאָתִ֑י
כִּֽי־שָׁכְח֖וּ
דְבָרֶ֣יךָ
צָרָֽי׃ |
140 | Gelouterd in overvloed is Uw woord [of: Uw
spreken], en Uw knecht heeft het lief. | צְרוּפָ֖ה
אִמְרָתְךָ֥
מְאֹ֗ד
וְֽעַבְדְּךָ֥
אֲהֵבָֽהּ׃ |
141 | Klein
ben ik en veracht, dus Uw aanwijzingen vergeet
[of: negeer] ik niet. | צָעִ֣יר
אָנֹכִ֣י
וְנִבְזֶ֑ה
פִּ֝קֻּדֶ֗יךָ
לֹ֣א
שָׁכָֽחְתִּי׃ |
142 | Uw
gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw Torah is waarheid
[of: betrouwbaar]. |
צִדְקָתְךָ֣
צֶ֣דֶק
לְעוֹלָ֑ם
וְֽתוֹרָתְךָ֥
אֱמֶֽת׃ |
143 | Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw instellingen zijn mijn bronnen van blijdschap. |
צַר־וּמָצ֥וֹק
מְצָא֑וּנִי
מִ֝צְוֺתֶ֗יךָ
שַׁעֲשֻׁעָֽי׃ |
144 | De
gerechtigheid van Uw getuigenissen is tot in eeuwigheid; doe ze mij verstaan,
en ik zal leven. | צֶ֖דֶק
עֵדְוֺתֶ֥יךָ
לְעוֹלָ֗ם
הֲבִינֵ֥נִי
וְאֶחְיֶֽה׃ |
Quph/qoph (opgaande zon; opgaan,
rijzen, rondgaan) | \ ק |
145 | Geroepen heb ik met heel mijn hart: verhoor
mij, JaHUaH; op Uw inzettingen zal ik goed letten. |
קָרָ֣אתִי
בְכָל־לֵ֭ב
עֲנֵ֥נִי
יְהוָ֗ה
חֻקֶּ֥יךָ
אֶצֹּֽרָה׃ |
146 | Aangeroepen heb ik U, verlos mij [Hebreeuws:
hoshi‘éni], en ik zal Uw getuigenissen in acht
nemen. | קְרָאתִ֥יךָ
הוֹשִׁיעֵ֑נִי
וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה
עֵדֹתֶֽיךָ׃ |
147 | Geanticipeerd heb ik op de ochtendschemering,
en heb om hulp geroepen; Uw woord [Q; K: Uw woorden]
[of: Uw spreken] heb ik verwacht. |
קִדַּ֣מְתִּי
בַ֭נֶּשֶׁף
וָאֲשַׁוֵּ֑עָה
[לדבריך
כ] (לִדְבָרְךָ֥
ק)
יִחָֽלְתִּי׃ |
148 | Geanticipeerd hebben mijn ogen op de nachtwaken, om te overdenken wat U gezegd hebt [of: Uw
woord]. | קִדְּמ֣וּ
עֵ֭ינַי אַשְׁמֻר֑וֹת לָ֝שִׂ֗יחַ
בְּאִמְרָתֶֽךָ׃ |
149 | Mijn
stem, hoor die overeenkomstig Uw
goedertierenheid, JaHUaH; overeenkomstig Uw maatregel doe mij
leven [of: maak mij levend]. | ק֭וֹלִי
שִׁמְעָ֣ה
כְחַסְדֶּ֑ךָ
יְ֝הוָ֗ה
כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥ךָ חַיֵּֽנִי׃ |
150 | Naderbij komen die hoererij [of: overspel]
najagen, van Uw Torah staan zij ver af. | קָ֭רְבוּ
רֹדְפֵ֣י
זִמָּ֑ה
מִתּוֹרָתְךָ֥
רָחָֽקוּ׃ |
151 | Nabij
bent U, JaHUaH, en heel Uw instellingen zijn waarheid [of: betrouwbaar]. | קָר֣וֹב
אַתָּ֣ה
יְהוָ֑ה
וְֽכָל־מִצְוֺתֶ֥יךָ
אֱמֶֽת׃ |
152 | Van ouds
heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat U ze tot in eeuwigheid vastgesteld
hebt. | קֶ֣דֶם
יָ֭דַעְתִּי
מֵעֵדֹתֶ֑יךָ
כִּ֖י
לְעוֹלָ֣ם
יְסַדְתָּֽם׃ |
Raisu/resh (gezicht van opzij; de
hogere Ander (God)) | \ ר |
153 | Zie
mijn ellende, en help mij uit, want Uw Torah heb ik niet vergeten [of: genegeerd]. |
רְאֵֽה־עָנְיִ֥י
וְחַלְּצֵ֑נִי
כִּי־תֽ֝וֹרָתְךָ֗
לֹ֣א
שָׁכָֽחְתִּי׃ |
154 | Voer
mijn rechtszaak, en los [of: verlos] mij, naar
wat U gezegd hebt doe mij leven [of: maak mij
levend]. | רִיבָ֣ה
רִ֭יבִי
וּגְאָלֵ֑נִי
לְאִמְרָתְךָ֥
חַיֵּֽנִי׃ |
155 | Ver van
de godvijandigen is het Heil [Hebreeuws: Jeshu‘ah], want Uw inzettingen zoeken zij
niet. | רָח֣וֹק
מֵרְשָׁעִ֣ים
יְשׁוּעָ֑ה
כִּֽי־חֻ֝קֶּיךָ
לֹ֣א
דָרָֽשׁוּ׃ |
156 | Uw
barmhartigheden zijn vele, JaHUaH; naar Uw maatregelen doe mij leven
[of: maak mij levend]. |
רַחֲמֶ֖יךָ
רַבִּ֥ים ׀
יְהוָ֑ה
כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥יךָ
חַיֵּֽנִי׃ |
157 | Talrijk
zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, van Uw getuigenissen wijk ik niet af. | רַ֭בִּים
רֹדְפַ֣י
וְצָרָ֑י
מֵ֝עֵדְוֺתֶ֗יךָ
לֹ֣א
נָטִֽיתִי׃ |
158 | Gezien
heb ik degenen die bedrieglijk handelen, en weerzin vervult mij, dat zij
Uw woord niet in acht namen. | רָאִ֣יתִי
בֹ֭גְדִים
וָֽאֶתְקוֹטָ֑טָה
אֲשֶׁ֥ר
אִ֝מְרָתְךָ֗
לֹ֣א
שָׁמָֽרוּ׃ |
159 | Zie
toe, want Uw aanwijzingen heb ik liefgehad, JaHUaH; overeenkomstig Uw
goedertierenheid doe mij leven [of: maak mij
levend]. | רְ֭אֵה
כִּי־פִקּוּדֶ֣יךָ
אָהָ֑בְתִּי
יְ֝הוָ֗ה
כְּֽחַסְדְּךָ֥
חַיֵּֽנִי׃ |
160 | Heel Uw
woord is waarheid [of: betrouwbaar], en tot in
eeuwigheid heel de maatregel van Uw gerechtigheid. |
רֹאשׁ־דְּבָרְךָ֥
אֱמֶ֑ת
וּ֝לְעוֹלָ֗ם
כָּל־מִשְׁפַּ֥ט
צִדְקֶֽךָ׃ |